• ziem·lich
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse woord  zimelich bn , dat van het Oudhoogduitse woord  zimilīh bn  komt
Naar frequentie 538
stellend vergrotend overtreffend
ziemlich
ziemlicher
am ziemlichsten
alle verbuigingsvormen

ziemlich

  1. (van omvang, hoeveelheid of vergelijkbaar) behoorlijk, redelijk, tamelijk
  2. (van gedrag; veroudernd)) betamelijk, gepast, voegzaam
  • [1]: mit ziemlicher Sicherheit
  • [1]: ein ziemliches Durcheinander

ziemlich

  1. (in relatief hoge, grote, overvloedige afmetingen) al, behoorlijk, redelijk, vrij
    «Die Zuschauer sahen ein Spiel dem leider ziemlich früh die Spannung abhanden kam.»
    De toeschouwers zagen een spel dat helaas al vroeg de spanning verloor.
  2. bijna, circa, ongeveer