woudloper
  • woud·lo·per
  • In de betekenis van ‘rondzwervend jager (in de bossen van Noord-Amerika)’ voor het eerst aangetroffen in 1885 [1]
  • samenstelling van  woud zn  en  loper zn  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord woudloper woudlopers
verkleinwoord

de woudloperm

  1. (verouderd) Amerikaanse bonthandelaren
  2. (verouderd) Amerikaanse, zwervende jager
    • De 44-jarige woudloper Marco Lavoie was met zijn geliefde hond zo'n drie dagen onderweg in de wouden rond Nottaway River (zo'n 800 kilometer van Montreal) toen hij werd aangevallen door een beer. Zijn Duitse herder wist uiteindelijk de beer te verjagen, maar niet dan nadat het beest zijn kano aan stukken had gescheurd en zijn mondvoorraad grotendeels verloren was gegaan.[3] 
  3. iemand die door de bossen wandelt voor zijn plezier
    • Voor de onervaren woudloper zijn er weinig indrukwekkender plekken te vinden dan Nationaal Park Le Mauricie,precies tussen Québec en Montréal.[4] 
    • Woudloper worden. Dat is wat hij altijd al wilde. Geen aflevering op televisie van de serie Centennial die hij miste. Geen boek van Jack London, bekend van onder meer White Fang, dat hij niet las. Ik was altijd in het bos bezig. Speurend naar vogels en sporen. Spoorzoeken vind ik fantastisch. Nog steeds. Dieren zijn schuw. Je ziet ze niet. Maar door de sporen weet je dat ze er wel zijn. Dat maakt het zo spannend."[5] 
97 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]