trapper
- trap·per
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vallenzetter’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
- Naamwoord van handeling van trappen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trapper | trappers |
verkleinwoord | trappertje | trappertjes |
de trapper m
- een uitsteeksel aan een toestel of voertuig bedoeld om met de voet op te trappen
- Hij ging eens flink op de trappers staan.
- Het woord trapper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "trapper" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "trapper" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
trapper | trappers |
trapper
- trap·per
trapper
- tegenwoordige tijd van trappe
- trapper ned
- trapper opp