• wit·loof·boer
enkelvoud meervoud
naamwoord witloofboer witloofboeren
verkleinwoord - -

de witloofboerm

  1. (persoon) (landbouw) agrariër die cichorei (Cichorium intybus var. foliosum  ) teelt op een manier waarbij er geen licht bij de krop komt
     Ge herinnert U nog wel dat Sellekaerts, de slimme witloofboer die zoveel verstand heeft dat hij in de gemeenteraad zit van zijn dorp, tweemaal te reke de eerste ereprijs won in Brussel-Centre.[1]
  1.   Weblink bron
    Dikken Bruine
    Duivenkroniek : Befaamde namen in: de Stem, jrg. 6 nr. 1553 (5 december 1949), p. 2 kol. 6