wierookdrager
- wie·rook·dra·ger
- samenstelling van wierook en drager
- leenvertaling van Kerklatijn thuriferarius, aangetroffen sinds de 18e eeuw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wierookdrager | wierookdragers |
verkleinwoord | wierookdragertje | wierookdragertjes |
de wierookdrager m
- (religie) persoon, inz. misdienaar, die het wierookvat bedient.
- ▸ In de handen dragen zij attributen die horen bij de katholieke eucharistie: de paaskaars, het evangelieboek en de miskelk. Wierookdragers verspreiden een kruidige geur in de straat.[1]
- ▸ De Wierookdrager, of de Minister over 't wierook. Deze legt een kleed over de gewyde dingen geduurende den Lofzang aan de H. Drieëenheit, en doet den Celebrant de gewyde kleederen aan.[2]
- (figuurlijk) (verouderd) vleier, iemand die een ander overdreven lof toezwaait.
1.
- Het woord wierookdrager staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Casper ThomasHoe God verdwijnt uit Goirle, nr. 37 (15 september 2010) in: De Groene Amsterdammer op groene.nl
- ↑ Weblink bron Bernard PicartDerde hoofdstuk. Handelende over den Rang der Raden en Ministers van den Patriarch in het waarnemen der Patriarchale plichten. in:Abraham Moubach (vert.)Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt., Deel 5 (1736), Hermanus Uytwerf, Amsterdam / Jan Daniel Beman, Rotterdam / Isaak van der Kloot, Den Haag, p. 74 op dbnl.org