• vlei·er
enkelvoud meervoud
naamwoord vleier vleiers
verkleinwoord vleiertje vleiertjes

de vleierm [2]

  1. iemand die vleit
vervoeging van
vleieren

vleier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vleieren
    • Ik vleier. 
  2. gebiedende wijs van vleieren
    • Vleier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vleieren
    • Vleier je? 
93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]