vleier
- vlei·er
- Naamwoord van handeling van vleien met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vleier | vleiers |
verkleinwoord | vleiertje | vleiertjes |
- iemand die vleit
- mannelijke vorm van vleister
vervoeging van |
---|
vleieren |
vleier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vleieren
- Ik vleier.
- gebiedende wijs van vleieren
- Vleier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vleieren
- Vleier je?
- Het woord vleier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vleier" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be