wierig
- wie·rig
- naamwoord van handeling van wieren met het achtervoegsel -ig [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | wierig | wieriger | wierigst |
verbogen | wierige | wierigere | wierigste |
partitief | wierigs | wierigers | - |
wierig [2]
- opgewekt, levendig, vrolijk, beweeglijk
- ▸ Van den Burg, die al jaren schrijft over onderwerpen uit de regionale geschiedenis, weet veel feiten en wetenswaardigheden over het boerenleven op de Noord-Veluwe rond 1900 door het verhaal heen te weven. Bepaalde woorden vragen voor de doorsneelezer wel om uitleg, zoals ”zwaden”, ”wierig” en ”fladderak”.[3]
- warrig, verward
- Het woord wierig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wierig" herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ wierig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Anne-Minke Hakvoort“Twee broers onder één dak” (e Hakvoort
31-08-2010), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be