• wie·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wierig wieriger wierigst
verbogen wierige wierigere wierigste
partitief wierigs wierigers -

wierig [2]

  1. opgewekt, levendig, vrolijk, beweeglijk
     Van den Burg, die al jaren schrijft over onderwerpen uit de regionale geschiedenis, weet veel feiten en wetenswaardigheden over het boerenleven op de Noord-Veluwe rond 1900 door het verhaal heen te weven. Bepaalde woorden vragen voor de doorsneelezer wel om uitleg, zoals ”zwaden”, ”wierig” en ”fladderak”.[3]
  2. warrig, verward
60 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]
  1. wierig op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Anne-Minke Hakvoort
    “Twee broers onder één dak” (e Hakvoort

    31-08-2010), Reformatorisch Dagblad

  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be