• wat·sche
  • Afkomstig van het Engelse woord  watch ww 
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie watsche/vervoeging
onbepaalde
wijs
watsche
verleden
tijd
(ich hab) gwatscht
voltooid
deelwoord
gwatscht
enkelvoud meervoud
1e persoon ich watsch mir / mer watsche
2e persoon du watscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
watscht
watschet
watsche
watscht
watsche
watsche
3e persoon er watscht sie watsche
sie watscht
es watscht

watsche (hulpwerkwoord:  hawwe ww )

  1. onovergankelijk, overgankelijk goed kijken naar, observeren
    «Dann kann ich mich in mei Kich mit en Koppche Kaffi hiehocke un die Veggel watsche
    Dan kan ik in mijn keuken gaan zitten en de vogels observeren.
  2. wederkerend zich observeren

watsche

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van watsche
  • De verschillende woordvormen zijn gebaseerd op regionale afwijkingen.
    • dihr / der watsche
    • ihr / er watsche
    • nihr / ner watsche
  • De verschillende woordvormen zijn gebaseerd op regionale afwijkingen.