• wan·trou·wend
vervoeging van: wantrouwen
verbogen vorm: wantrouwende

wantrouwend

  1. onvoltooid deelwoord van wantrouwen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wantrouwend wantrouwender wantrouwendst
verbogen wantrouwende wantrouwendere wantrouwendste
partitief wantrouwends wantrouwenders -

wantrouwend [1]

  1. van een persoon dat deze geen vertrouwen heeft in anderen
    • Tom van der Meer, politicoloog aan de Universiteit van Amsterdam, deed onderzoek naar het wantrouwen onder kiezers. 'In 2010 zag je dat de PVV veel wantrouwende kiezers wegtrok bij andere partijen. [2] 
    • Een 89-jarige vrouw uit het dorp Riel, bij Tilburg, heeft haar rollator gebruikt om boodschappen te stelen. Ze rekende woensdagavond een paar levensmiddelen af bij de kassa, maar wantrouwende winkelmedewerkers ontdekten dat ze nog meer in haar rollator had. [3] 
    • Entac speelt goed en winst de eerste partijen. De dubbel wordt daarna een prooi voor Smit en Coenen. Het staat 3-1. Met een glimlach van hier tot Tokio op het gezicht zegt het Entac-drietal: „Het zit erin, we kunnen ze pakken. We hebben nog maar één punt nodig.” Een wantrouwende supporter gelooft dat nog niet: „Het blijven Duitsers, hè. Je hebt pas van ze gewonnen als ze in hun busje naar huis zitten...” [4]