naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
wantrouwen wantrouwig


  • wan·trou·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wantrouwen
wantrouwde
gewantrouwd
zwak -d volledig

wantrouwen

  1. overgankelijk niet vertrouwen, argwanend zijn tegen
    • Wantrouw e-mails met bijlagen van onbekende afzenders. 
enkelvoud meervoud
naamwoord wantrouwen -
verkleinwoord - -

het wantrouweno

  1. afwezigheid van vertrouwen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]