wantrouwen
- Geluid: wantrouwen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈwɑntrɑuwə(n) / (3 lettergrepen)
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
wantrouwen | wantrouwig |
- wan·trou·wen
- ww: van Middelnederlands, *samenstelling van wan bn en trouwen ww [1][2]
- zn: zelfstandig gebruikt ww, in de betekenis van ‘mistrouwen, achterdocht’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [3][4]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
wantrouwen |
wantrouwde |
gewantrouwd |
zwak -d | volledig |
wantrouwen
- overgankelijk niet vertrouwen, argwanend zijn tegen
- Wantrouw e-mails met bijlagen van onbekende afzenders.
1. niet vertrouwen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wantrouwen | - |
verkleinwoord | - | - |
het wantrouwen o
- afwezigheid van vertrouwen
1.
- Het woord wantrouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wantrouwen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ wantrouwen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "wantrouwen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be