wanhoop
- wan·hoop
- van Middelnederlands wanhope, op te vatten als samenstelling van wan bn en hoop zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wanhoop | - |
verkleinwoord | - | - |
- een ellendige toestand waarin men geen uitkomst meer ziet
- Uit pure wanhoop sneed hij zich de polsen door.
- ▸ Maar het kan ook voelen alsof de moderne tijd ons steeds dieper in hebzucht, wanhoop en opwinding dompelt.[2]
1. een ellendige toestand waarin men geen uitkomst meer ziet
vervoeging van |
---|
wanhopen |
wanhoop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanhopen
- Ik wanhoop.
- gebiedende wijs van wanhopen
- Wanhoop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanhopen
- Wanhoop je?
- Het woord wanhoop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wanhoop" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2022), Atlas Contact , ISBN 9789045045979
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be