• wan·hoop
enkelvoud meervoud
naamwoord wanhoop -
verkleinwoord - -

de wanhoopv / m

  1. een ellendige toestand waarin men geen uitkomst meer ziet
    • Uit pure wanhoop sneed hij zich de polsen door. 
     Maar het kan ook voelen alsof de moderne tijd ons steeds dieper in hebzucht, wanhoop en opwinding dompelt.[2]
vervoeging van
wanhopen

wanhoop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanhopen
    • Ik wanhoop. 
  2. gebiedende wijs van wanhopen
    • Wanhoop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanhopen
    • Wanhoop je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]