• voor·be·schou·wen

voorbeschouwen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorbeschouwen
beschouwde voor
voorbeschouwd
zwak -d volledig
  1. iets bespreken dat nog moet gaan gebeuren
    • Oud-international Anouk Hoogendijk mocht bij FOX Sports driekwartier voorbeschouwen op de finale van de Algarve Cup, maar uiteindelijk bleek de wedstrijd van de Oranje Leeuwinnen te zijn afgelast. [1] 
    • Na een winter van sleutelen, testen en voorbeschouwen gaat het circus dit weekeinde weer van start. De één gokt op een titel voor Max Verstappen, de ander verwacht een overgangsjaar. En jij? [2]