• voor·uit·blik·ken

vooruitblikken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vooruitblikken
blikte vooruit
vooruitgeblikt
zwak -t volledig
  1. naar de toekomst kijken, nadenken over de toekomst
    • Henk Groener, de coach van de Nederlandse handbalvrouwen, was succesvol met een ploeg waarin hij eigen inbreng stimuleerde. Nu stopt hij. „Vooruitblikkend stel ik vast dat ik niet hetzelfde enthousiasme heb.” [1] 
  2. voorspellen, verwachten
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. NRC Henk Stouwdam 4 oktober 2016
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be