• ora·ke·len
  • afgeleid van orakel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
orakelen
orakelde
georakeld
zwak -d volledig

orakelen [1]

  1. overgankelijk als een orakel verkondigen
    • Johan Cruijff orakelde en televisiekijkend Nederland luisterde gedwee, hoewel het doorgaans geen flauw idee had wat Cruijff nu precies zei 

de orakelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord orakel
90 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]