Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voi·tu·re
Woordherkomst en -opbouw
1 enkelvoud meervoud
naamwoord voiture voitures
verkleinwoord voituurtje voituurtjes

Zelfstandig naamwoord

de voiturev

  1. (verkeer) vervoermiddel op wielen
    • Wat doe je als je je boterham verdient met zowel rallyrijden als freeride snowboarden? Dan ga je natuurlijk met je auto over een skischans om een achterwaartse salto te maken. (…) "Tuurlijk", zeiden ze bij Mini, "neem maar een voiture van ons." [4]
    • "Alles werd daar aan tafel gemaakt, van kreeftcocktail tot aan crêpe suzette", aldus Duijves. Achter in de winkel staat zo’n "voiture", een houten wagen op wieltjes uit de dertiger jaren "waar de lamsrug mee aan tafel kan worden gesneden". [5]
    • (…) hij mocht komen zoo dikwijls als hij wou, met een voiture met twee paarden; (…) [6]
  2. (verouderd) kosten van vervoer
    • Gedurende 3 Maenden, te beginnen van den dag der tekening van 't Tractaet, sullen wy onse Vivres en alle Oorlogs-Ammunitie, die inde Plaetsen zijn,en andere Effecten van de 2 Kroonen, na Genoua, Venetien of Suza, soo te Water als te Lant mogen voeren, met de noodige Paspoorten , betalende de Voiture. [7]
Synoniemen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[8]

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  voiture     la voiture     voitures     les voitures  

Zelfstandig naamwoord

voiture v

  1. wagen, auto


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

voiture v

Schrijfwijzen
Overerving en ontlening

Verwijzingen