[1] voetboog
  • voet·boog
enkelvoud meervoud
naamwoord voetboog voetbogen
verkleinwoord

de voetboogm

  1. de boog van de middenvoet die loopt van de hiel tot aan de bal van de voet
     De wondere wereld van de voetfetisj blijft haar verbazen. ,,Soms willen ze enkel maar een specifiek detail zien, zoals de voetboog of de hielen. En dan heb je nog de slaven of slavinnen die virtueel aan mijn voeten willen liggen.”[2]
  2. (militair) soort kruisboog die bij het spannen met de voet wordt vastgezet
     Vlak na de inpoldering is de grond vermoedelijk in bezit van kloosterorden. Daarna oefent het Sebastiaansgilde er met zijn hand- en voetbogen. Later doet het perceel dienst als boomgaard, weide, akkerland en lusthof.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Yildiz Celie
    “Jessica lokt mannen met voetfetisj op Instagram” (20-10-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Pieter Ariese
    “Een grooten en welbeplanten thuyn” (20 juli 2010), Reformatorisch Dagblad