viņu
3e persoon | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
naamval | m | v | m | v |
nominatief | viņš | viņa | viņi | viņas |
genitief | viņa | viņas | viņu | viņu |
datief | viņam | viņai | viņiem | viņām |
accusatief | viņu | viņu | viņus | viņas |
instrumentalis | viņu | viņu | viņiem | viņām |
locatief | viņā | viņā | viņos | viņās |
viņu
- hem/haar (accusatief enk m/v van viņš/viņa "hij/zij")
- met hem/haar (instrumentalis enk m/v van viņš/viņa "hij/zij")
- hun (genitief mv m/v van viņš/viņa "zij")
viņu
- die (dat), gindse, de andere, legt een extra nadruk op de tegenstelling met deze (dit); (accusatief enk m/v)
- met die (dat), met gindse, met de andere, legt een extra nadruk op de tegenstelling met deze (dit); (accusatief enk m/v)
- van die, van gindse, van de andere, legt een extra nadruk op de tegenstelling met deze; (genitief mv m/v)