3e persoon enkelvoud meervoud
naamval m v m v
nominatief viņš viņa viņi viņas
genitief viņa viņas viņu viņu
datief viņam viņai viņiem viņām
accusatief viņu viņu viņus viņas
instrumentalis viņu viņu viņiem viņām
locatief viņā viņā viņos viņās

viņu

  1. hem/haar (accusatief enk m/v van viņš/viņa "hij/zij")
  2. met hem/haar (instrumentalis enk m/v van viņš/viņa "hij/zij")
  3. hun (genitief mv m/v van viņš/viņa "zij")

viņu

  1. die (dat), gindse, de andere, legt een extra nadruk op de tegenstelling met deze (dit); (accusatief enk m/v)
  2. met die (dat), met gindse, met de andere, legt een extra nadruk op de tegenstelling met deze (dit); (accusatief enk m/v)
  3. van die, van gindse, van de andere, legt een extra nadruk op de tegenstelling met deze; (genitief mv m/v)