verwerpen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verwerpen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verwerpen			te verwerpen
	toekomend		zullen verwerpen			te zullen verwerpen
voltooid	tegenwoordig		hebben verworpen			te hebben verworpen
	toekomend		verworpen zullen hebben			verworpen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verwerpend		verworpen			ev. verwerp	mv. verouderd verwerpt	verwerpe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verwerp	verwerpt	verwerpt	verwerpt	verwerpt	verwerpen	verwerpen	verwerpen
verleden (o.v.t.)	verwierp	verwierp	verwierp	verwierp	verwierp	verwierpen	verwierpen	verwierpen
toekomend (o.t.t.t.)	zal verwerpen	zult/zal verwerpen	zult/zal verwerpen	zult verwerpen	zal verwerpen	zullen verwerpen	zullen verwerpen	zullen verwerpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verwerpen	zou verwerpen	zou(dt) verwerpen	zoudt verwerpen	zou verwerpen	zouden verwerpen	zouden verwerpen	zouden verwerpen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verworpen	hebt verworpen	hebt/heeft verworpen	hebt verworpen	heeft verworpen	hebben verworpen	hebben verworpen	hebben verworpen
verleden (v.v.t.)	had verworpen	had verworpen	had verworpen	hadt verworpen	had verworpen	hadden verworpen	hadden verworpen	hadden verworpen
toekomend (v.t.t.t.)	zal verworpen hebben	zal/zult verworpen hebben	zult/zal verworpen hebben	zult verworpen hebben	zal verworpen hebben	zullen verworpen hebben	zullen verworpen hebben	zullen verworpen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verworpen hebben	zou verworpen hebben	zou/zoudt verworpen hebben	zoudt verworpen hebben	zou verworpen hebben	zouden verworpen hebben	zouden verworpen hebben	zouden verworpen hebben