vertroosten van de gevangenen als werk van barmhartigheid
  • ver·troos·ten

vertroosten [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vertroosten
vertroostte
vertroost
zwak -t volledig
  1. iemand hoop, vertrouwen en troost geven bij moeilijkheden
    • Calvijn geeft eerder blijk van een pastorale theologie, die de jonge predikanten en de vervolgde gelovigen in een bange tijd wil vertroosten en behoedzaam bewaren bij het Woord van de volharding. [3] 
     De herinnering is vertroostend, maar roept ook een kinderlijk ongeduld en een afkeer van meegevend vlees in me op.[4]