• op·beu·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbeuren
beurde op
opgebeurd
zwak -d volledig

opbeuren

  1. overgankelijk iemand die onder neerslachtigheid gebukt gaat trachten optimistischer te stemmen
    • Het gesprek met zijn oude vriend beurde hem zichtbaar op. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]