verleden deelwoord

  • ver·le·den deel·woord
enkelvoud meervoud
naamwoord verleden deelwoord verleden deelwoorden
verkleinwoord verleden deelwoordje verleden deelwoordjes

het verleden deelwoordo

  1. (grammatica) vorm van het werkwoord die gebruikt wordt om de voltooide tijden te vormen en als bijvoeglijk naamwoord op aan te geven dat de actie van het werkwoord vooitooid is
    • Voorbeeld: Hij heeft gefietst, maar nu niet meer.