• ver·brod·den

verbrodden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verbrodden
verbrodde
verbrod
zwak -d volledig
  1. iets verknoeien of kapot maken
    • De opdracht was duidelijk: winnen en de titel was een feit. Maar der Rekordmeister begon nonchalant aan de partij. Augsburg startte wél enthousiast en kwam zelfs op voorsprong. Verdediger Boateng stond nog te slapen en liet zich kinderlijk makkelijk de bal afsnoepen. De Augsburg-spits kon alleen op doelman Ulreich af, maar zag zijn poging geweerd worden. Geen erg, want de bal vloog pardoes in het gezicht van Süle, die zo een wel heel ongelukkige onwgoal maakte. Het zou toch niet waar zijn dat Augsburg het feestje ging verbrodden? [2] 
21 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]