veraanschouwelijken

  • ver·aan·schou·we·lij·ken

veraanschouwelijken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
veraanschouwelijken
veraanschouwelijkte
veraanschouwelijkt
zwak -t volledig
  1. zichtbaar maken
    • Die toorn heeft Jezus willen ondergaan. Uit kracht van Zijn goddelijke natuur was Hij in staat de last van Gods toorn in Zijn menselijke natuur te dragen (HC, zondag 6). Alleen door Zijn dood kon er voor onze zonden worden voldaan (HC, zondag 16). Is de kern van Jezus’ lijden te veraanschouwelijken? [2] 
    • In een serie van acht litho's paste hij onder meer een knot wol toe, twee klosjes touw en een rits. Samen met enkele meer abstracte motieven veraanschouwelijken ze groeipatronen in de natuur. [3]