vastklinken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vastklinken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vastklinken | vast te klinken | ||||||
toekomend | zullen vastklinken vast zullen klinken |
te zullen vastklinken vast te zullen klinken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vastgeklonken | te hebben vastgeklonken | ||||||
toekomend | vastgeklonken zullen hebben | vastgeklonken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
vastklinkend | vastgeklonken | ev. klink vast |
mv. verouderd klinkt vast |
klinke vast (bijzin) vastklinke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | klink vast | klinkt vast | klinkt vast | klinkt vast | klinkt vast | klinken vast | klinken vast | klinken vast | |
verleden (o.v.t.) | klonk vast | klonk vast | klonk vast | klonk vast | klonk vast | klonken vast | klonken vast | klonken vast | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vastklinken | zult/zal vastklinken | zult/zal vastklinken | zult vastklinken | zal vastklinken | zullen vastklinken | zullen vastklinken | zullen vastklinken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vastklinken | zou vastklinken | zou(dt) vastklinken | zoudt vastklinken | zou vastklinken | zouden vastklinken | zouden vastklinken | zouden vastklinken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vastklink | vastklinkt | vastklinkt | vastklinkt | vastklinkt | vastklinken | vastklinken | vastklinken | |
verleden (o.v.t.) | vastklonk | vastklonk | vastklonk | vastklonk | vastklonk | vastklonken | vastklonken | vastklonken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vastklinken vast zal klinken |
zult/zal vastklinken vast zult/zal klinken |
zult/zal vastklinken vast zult/zal klinken |
zult vastklinken vast zult klinken |
zal vastklinken vast zal klinken |
zullen vastklinken vast zullen klinken |
zullen vastklinken vast zullen klinken |
zullen vastklinken vast zullen klinken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vastklinken vast zou klinken |
zou vastklinken vast zou klinken |
zou(dt) vastklinken vast zou(dt) klinken |
zoudt vastklinken vast zoudt klinken |
zou vastklinken vast zou klinken |
zouden vastklinken vast zouden klinken |
zouden vastklinken vast zouden klinken |
zouden vastklinken vast zouden klinken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vastgeklonken | hebt vastgeklonken | hebt/heeft vastgeklonken | hebt vastgeklonken | heeft vastgeklonken | hebben vastgeklonken | hebben vastgeklonken | hebben vastgeklonken | |
verleden (v.v.t.) | had vastgeklonken | had vastgeklonken | had vastgeklonken | hadt vastgeklonken | had vastgeklonken | hadden vastgeklonken | hadden vastgeklonken | hadden vastgeklonken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal vastgeklonken hebben | zal/zult vastgeklonken hebben | zult/zal vastgeklonken hebben | zult vastgeklonken hebben | zal vastgeklonken hebben | zullen vastgeklonken hebben | zullen vastgeklonken hebben | zullen vastgeklonken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vastgeklonken hebben | zou vastgeklonken hebben | zou/zoudt vastgeklonken hebben | zoudt vastgeklonken hebben | zou vastgeklonken hebben | zouden vastgeklonken hebben | zouden vastgeklonken hebben | zouden vastgeklonken hebben |