• vast·ges·pen

vastgespen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastgespen
gespte vast
vastgegespt
zwak -t volledig
  1. iets of iemand vastmaken met een gesp
    • Brandon is een sterke jongeman die agressief kan worden als hij situaties moeilijk overziet of aankan. Om het personeel tegen hem te beschermen, moet hij zich iedere keer vastgespen als mensen de ruimte waar hij verblijft betreden. [1] 
    • Vandaag was Feillu nog even de plaaggeest van etappewinnaar Mark Cavendish. De Fransman tikte op 1 kilometer van de streep met zijn wiel het pedaal van de Brit aan. De voetvan Cavendish schoot los. Maar de sprinter van HTC kon hem op tijd weer vastgespen en de sprint alsnog winnen. [2] 
    • Het luchthavenpersoneel stelde voor om hem in een van de beschikbare rolstoelen ter plaatse te vervoeren, maar dat was voor de man geen optie. ,,Ze stonden erop dat ze me zouden vastgespen’’, verklaart Levene. ,,Ik zou niet in staat zijn anders te gaan zitten en zou een drukwond hebben kunnen oplopen.” Zijn eigen rolstoel werd aangepast met een speciaal kussen dat zulke wonden voorkomt. [3] 
92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]