• vaat
  • In de betekenis van ‘borden e.d. die afgewassen moeten worden’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vaat
verkleinwoord vaatje vaatjes

de vaatv / m

  1. gedurende de maaltijd gebruikt eetgerei
    • Wie niet kookt, doet de vaat. 
vervoeging van
vaten

vaat

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van vaten
  2. gebiedende wijs van vaten
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]