urgent
- ur·gent
- Leenwoord uit het Frans. Verder te herleiden tot urgens, het tegenwoordig deelwoord van het klassiek Latijnse werkwoord urgere. In de betekenis van ‘dringend, nijpend’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1][2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | urgent | urgenter | urgentst |
verbogen | urgente | urgentere | urgentste |
partitief | urgents | urgenters | - |
urgent
- zonder uitstel aandacht vereisend
- Een urgente zaak.
- Het woord urgent staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "urgent" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "urgent" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ urgent op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: urgent (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /ˈɜːdʒənt/
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
urgent | more urgent | most urgent |
urgent
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | urgent | urgents |
vrouwelijk | urgente | urgentes |
urgent