uitglijder

  • uit·glij·der
enkelvoud meervoud
naamwoord uitglijder uitglijders
verkleinwoord uitglijdertje uitglijdertjes

de uitglijderm

  1. een domme fout
    • Ik geef een voorbeeld uit Amerika, maar het zou evengoed uit Frankrijk kunnen komen: tijdens Obama’s jaren als president draaide de politieke berichtgeving voort­durend rond zijn gaffes, zijn uitglijders. Het proces verliep gelijkaardig. Zogezegd maakte hij een zware misstap, maar in werkelijkheid ging de rel nergens over. Dan volgden nieuwscycli in een schandaalsfeer, doordrongen van opgeklopte verontwaardiging.[2] 
    • Op het vertrouwen van de kiezer hebben eerdere uitglijders weinig invloed gehad. De namen van Wilders en de PVV oefenen aantrekkingskracht uit op een deel van het electoraat, ongeacht wie er op de lijst staan.[3] 
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 7 SEPTEMBER 2017
  3. Volkskrant Ariejan Korteweg 15 december 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be