• uit·een·ja·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uiteenjagen
jaagde uiteen
joeg uiteen
uiteengejaagd
klasse 6

zwak -d

volledig

uiteenjagen [1]

  1. met gebruik van geweld verspreiden
    • Twee bikers van de politie gingen erop af en troffen een tiental vechtersbazen aan. Toen zij een eind aan het opstootje wilden maken, onder meer door hun wapenstok te trekken, keerde de groep zich tegen de twee. Een van de bikers werd vervolgens hardhandig tegen de grond gewerkt en door zijn belagers mishandeld. Opgetrommelde collega’s konden de vechtersbazen uiteenjagen en uit het uitgaansgebied verwijderen. [2] 
    • De vervroegde stembusgang in Georgië was het gevolg van de hevige onrust vorig jaar. De in 2003 nog als kampioen van de democratie bejubelde Saakasjvili riep in november de noodtoestand uit en liet betogers met harde hand uiteenjagen. [3]