• uit·bran·der
  • In de betekenis van ‘scherpe berisping’ voor het eerst aangetroffen in 1846 [1]
  • afgeleid van uitbranden met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord uitbrander uitbranders
verkleinwoord - -

de uitbranderm [3]

  1. hevige berisping
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]