transversaal
- trans·ver·saal
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘overdwars’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- afgeleid van transvers met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | transversaal | transversalen |
verkleinwoord | transversaaltje | transversaaltjes |
- lijn die of vlak dat een stelsel van lijnen of vlakken snijdt
- verwant in de zijlinie
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | transversaal | transversaler | transversaalst |
verbogen | transversale | transversalere | transversaalste |
partitief | transversaals | transversalers | - |
transversaal [4]
- dwars, overdwars gaand
- een stelsel van lijnen of vlakken snijdend
- in de zijlinie verwant
- (natuurkunde) (van een golfbeweging:) met de amplitude loodrecht op de voorplantingsrichting
- [4] longitudinaal
1.
- Het woord transversaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "transversaal" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "transversaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ transversaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be