• trans·ver·saal
enkelvoud meervoud
naamwoord transversaal transversalen
verkleinwoord transversaaltje transversaaltjes

de transversaalv / m [3]

  1. lijn die of vlak dat een stelsel van lijnen of vlakken snijdt
  2. verwant in de zijlinie
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen transversaal transversaler transversaalst
verbogen transversale transversalere transversaalste
partitief transversaals transversalers -

transversaal [4]

  1. dwars, overdwars gaand
  2. een stelsel van lijnen of vlakken snijdend
  3. in de zijlinie verwant
  4. (natuurkunde) (van een golfbeweging:) met de amplitude loodrecht op de voorplantingsrichting
66 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]