• trans·po·ne·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overbrengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1553 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
transponeren
transponeerde
getransponeerd
zwak -d volledig

transponeren overgankelijk

  1. (muziek) een muziekstuk geheel of gedeeltelijk in een andere toonsoort overzetten
    • Deze sonate in G-groot is getransponeerd naar D grote terts. 
75 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]