• toon·val
enkelvoud meervoud
naamwoord toonval toonvallen
verkleinwoord

de toonvalm

  1. de wijze waarop men een klank ten gehore brengt; de muziek van een taal; de intonatie en het ritme
    • Ook al is de grammatica Hoogduits, de toonval, de zinsbouw, de gevoelswaarde van onder- en boventonen, al die imponderabilia die van een syntactische structuur pas een echte, levende omgangstaal maken, zijn verschillend. Iedere Oostenrijker hoort al bij een korte begroeting of hij een Duitser voor zich heeft of een landgenoot. [2] 
    • Opvallend en zeer geslaagd is Fausts keuze om in plaats van de gebruikelijke cadens van Joseph Joachim (die inmiddels geen verrassingseffect meer heeft) de toonval van niet-violist Busoni uit 1913 te spelen. [3] 
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]