toonval
- toon·val
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toonval | toonvallen |
verkleinwoord |
de toonval m
- de wijze waarop men een klank ten gehore brengt; de muziek van een taal; de intonatie en het ritme
- Ook al is de grammatica Hoogduits, de toonval, de zinsbouw, de gevoelswaarde van onder- en boventonen, al die imponderabilia die van een syntactische structuur pas een echte, levende omgangstaal maken, zijn verschillend. Iedere Oostenrijker hoort al bij een korte begroeting of hij een Duitser voor zich heeft of een landgenoot. [2]
- Opvallend en zeer geslaagd is Fausts keuze om in plaats van de gebruikelijke cadens van Joseph Joachim (die inmiddels geen verrassingseffect meer heeft) de toonval van niet-violist Busoni uit 1913 te spelen. [3]
- Het woord toonval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "toonval" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC An Salomonson 15 juni 1993 Oostenrijk en zijn taalgrenzen
- ↑ NRC Joep Stapel 4 mei 2017 Invalbeurt Faust bij KCO is triomf
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be