• tok·ke·len
  • In de betekenis van ‘snaarinstrument bespelen’ voor het eerst aangetroffen in 1583 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tokkelen
tokkelde
getokkeld
zwak -d volledig

tokkelen [3]

  1. (muziek) overgankelijk snaren met kleine rukjes bespelen
  2. ergatief zich hangend aan een stalen kabel voortbewegen
  3. (seksualiteit) geslachtsgemeenschap hebben
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]