terugrekenen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van terugrekenen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | terugrekenen | terug te rekenen | ||||||
toekomend | zullen terugrekenen terug zullen rekenen |
te zullen terugrekenen terug te zullen rekenen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | teruggerekend | te teruggerekend | ||||||
toekomend | teruggerekend zullen | teruggerekend te zullen | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
terugrekenend | teruggerekend | ev. reken terug |
mv. verouderd rekent terug |
rekene terug (bijzin) terugrekene | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | reken terug | rekent terug | rekent terug | rekent terug | rekent terug | rekenen terug | rekenen terug | rekenen terug | |
verleden (o.v.t.) | rekende terug | rekende terug | rekende terug | rekende terug | rekende terug | rekenden terug | rekenden terug | rekenden terug | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal terugrekenen | zult/zal terugrekenen | zult/zal terugrekenen | zult terugrekenen | zal terugrekenen | zullen terugrekenen | zullen terugrekenen | zullen terugrekenen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou terugrekenen | zou terugrekenen | zou(dt) terugrekenen | zoudt terugrekenen | zou terugrekenen | zouden terugrekenen | zouden terugrekenen | zouden terugrekenen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | terugreken | terugrekent | terugrekent | terugrekent | terugrekent | terugrekenen | terugrekenen | terugrekenen | |
verleden (o.v.t.) | terugrekende | terugrekende | terugrekende | terugrekende | terugrekende | terugrekenden | terugrekenden | terugrekenden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal terugrekenen terug zal rekenen |
zult/zal terugrekenen terug zult/zal rekenen |
zult/zal terugrekenen terug zult/zal rekenen |
zult terugrekenen terug zult rekenen |
zal terugrekenen terug zal rekenen |
zullen terugrekenen terug zullen rekenen |
zullen terugrekenen terug zullen rekenen |
zullen terugrekenen terug zullen rekenen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou terugrekenen terug zou rekenen |
zou terugrekenen terug zou rekenen |
zou(dt) terugrekenen terug zou(dt) rekenen |
zoudt terugrekenen terug zoudt rekenen |
zou terugrekenen terug zou rekenen |
zouden terugrekenen terug zouden rekenen |
zouden terugrekenen terug zouden rekenen |
zouden terugrekenen terug zouden rekenen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |