• ta·ber·na·kel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kastje op altaar met hosties, tent van de ark des verbonds’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tabernakel tabernakelen
tabernakels
verkleinwoord tabernakeltje tabernakeltjes

tabernakel m en o

  1. (bouwkunde) (religie) kast of kluis in een kerk waar de geconsacreerde hosties worden bewaard
  2. (religie) tent van de ark des verbonds
vervoeging van
tabernakelen

tabernakel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tabernakelen
    • Ik tabernakel. 
  2. gebiedende wijs van tabernakelen
    • Tabernakel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tabernakelen
    • Tabernakel je? 
74 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]