• sur·veil·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toezicht houden’ voor het eerst aangetroffen in 1810 [1]
  • afgeleid van het Franse surveiller (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
surveilleren
surveilleerde
gesurveilleerd
zwak -d volledig

surveilleren

  1. inergatief toezicht houden
    • Ik moest surveilleren bij het eindexamen. 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]