economisch surplus
  • sur·plus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overschot’ voor het eerst aangetroffen in 1370 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord surplus surplussen
verkleinwoord surplusje
surplustje
surplusjes
surplustjes

het surpluso [3]

  1. overschot, wat er meer is dan nodig is, wat er overblijft
    • En ze zetten de ramen open als ze schoonmaakten, het was dan ijskoud binnen en het was net alsof die kou oversloeg op mama, ze had geen surplus meer als ze over de emmer gebogen stond en de dweil uitwrong of als ze de bezem of de stofzuiger over de vloer duwde, en aangezien er alleen in dat surplus plek voor mij was, werd ik op zulke zaterdagochtenden ook koud, zo koud dat de kilte mijn hoofd binnendrong en het zelfs moeilijk maakte om op bed stripboeken te lezen, iets waar ik anders dol op was, zodat ik tot slot niks anders kon doen dan mijn jas aantrekken en naar buiten rennen in de hoop dat daar iets gebeurde.[4] 
    • Haar eigen voltooide werk had in haar ogen altijd iets belachelijks, alsof het een tekort en een surplus tegelijkertijd was, en zijzelf, de kunstenaar, op een onmogelijke manier gelijktijdig iets moest opvullen en uitwissen. [5] 
    • Nee, gezondheid is geen religie, hoogstens een sekte. Een sekte matigt zich alle kenmerken van een religie aan, maar met als surplus dwang en vrijheidsbeknotting. De dwang bepaalt dat je mee moet, want anders word je een zonderling.[6] 
83 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[7]