overblijfsel
- over·blijf·sel
- Naamwoord van handeling van overblijven met het achtervoegsel -sel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | overblijfsel | overblijfselen overblijfsels |
verkleinwoord | overblijfseltje | overblijfseltjes |
het overblijfsel o
- datgene dat nog resteert
- Dit zijn de schamele overblijfselen van wat eens een glorierijke cultuur geweest moet zijn.
- ▸ Toen destijds het Kanaal door Zuid-Beveland werd verbreed, moest een complete buurt, Hansweert-Oost, worden afgebroken. De gedempte kanaalarm die het overblijfsel is van deze kanaalverlegging vormt nu een lege zone tussen het nieuwe kanaal en het dorp. Ook bij eerdere dijkversterkingen moesten veel woningen het veld ruimen.[1]
- Het woord overblijfsel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "overblijfsel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron Jan Dirk van Scheyen“Sloop huizen schrikbeeld van Hansweert bij dijkverzwaring” (09-02-2018), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be