• strip·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
strippen
stripte
gestript
zwak -t volledig

strippen

  1. inergatief het zich ontdoen van alle of een groot deel van de kleding die het lichaam bedekt, vaak met een erotische bijbedoeling
    • Omdat ze dronken was, begon ze zomaar op de bar te strippen. 
  2. overgankelijk ontdoen van het overtollige door het af te trekken
  3. overgankelijk (in de dierindustrie) bepaalde dieren (zoals vissen) levend en zonder verdoving opensnijden, met als doel de organen en het bloed te verwijderen

de strippenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord strip
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


strippen

  1. strippen