Nederlands

 
straatdeur
Uitspraak
Woordafbreking
  • straat·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord straatdeur straatdeuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de straatdeurv / m

  1. de buitendeur van een gebouw aan de straatkant van dit gebouw
     Dat ze allang weg zijn en alles hier nu anders is, dat hoorde ik stukje bij beetje later, de volgende dag en vandaag, nadat ik navraag had gedaan, maar u was daarbij, waarom vertel ik dit? Ik was als door de bliksem getroffen: de straatdeur stond wagenwijd open, in de kamer waren mensen, een grafkist, in de kist een overledene.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen