straatdeur
  • straat·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord straatdeur straatdeuren
verkleinwoord

de straatdeurv / m

  1. de buitendeur van een gebouw aan de straatkant van dit gebouw
     Dat ze allang weg zijn en alles hier nu anders is, dat hoorde ik stukje bij beetje later, de volgende dag en vandaag, nadat ik navraag had gedaan, maar u was daarbij, waarom vertel ik dit? Ik was als door de bliksem getroffen: de straatdeur stond wagenwijd open, in de kamer waren mensen, een grafkist, in de kist een overledene.[2]