• en·tree
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘intrede, ingang’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1467 [1]
  • In de betekenis van ‘toegangsprijs’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord entree entrees
verkleinwoord entreetje entreetjes

de entreev

  1. ingang van een gebouw
    • De entree was links om de hoek van het gebouw. 
     We zaten een paar minuten zwijgend naast elkaar te roken op de trappen naar de weelderige entree van het ooit grandioze hotel waar ik van plan was mij voorlopig te vestigen, toen hij het woord tot mij richtte.[2]
  2. (maatschappij) entree betalen: het geldbedrag dat betaald moet worden om ergens binnen te mogen
  3. voorgerecht
     'Voor mij is een fatsoenlijke maaltijd: entree, plat, kaas, dessert', zegt Frédéric Deidier (49), terwijl hij enthousiast op zijn enorme buik kletst.[3]
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]