• sto·ma
  • van modern Latijn stoma
    • [1]: in de betekenis van ‘huidmondje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1895 [1]
    • [2]: in de betekenis van ‘kunstmatige darmopening’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1961 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stoma stoma's
stomata
verkleinwoord stomaatje stomaatjes

de stomam

  1. (plantkunde) huidmondje, een opening in een blad waar gassen doorheen kunnen
    • Als het te heet wordt kunnen planten hun stomata sluiten om uitdroging te voorkomen. 
  2. (medisch) kunstmatige uitgang in het (menselijk) lichaam.
    Deze uitgang kan zijn voor ontlasting (colostoma of ileostoma), urine (urinestoma of urostoma, of een nefrostoma), gal (galstoma of leverstoma) en ademhaling (tracheostoma).
    • Een stoma van de darmen of urinewegen wordt aangelegd als de ontlasting of urine het lichaam niet meer via de natuurlijke weg kan of mag verlaten. [2]
  • Het meervoud "stomata" is vooral gangbaar bij de eerste betekenis "huidmondjes van een plant".
99 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]