roosje
- [A]: roos·je
- [B]: roo·sje
- [A]: roos zn met het achtervoegsel -je
- [A.2]: omdat vorm en kleur aan een roos doen denken
- [B]: herkomst: Jiddisj [1]
het roosje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord roos
- dim. tant. (spreektaal) stoma
- [2] Met de titel Een roos van vlees verwijst de schrijver Jan Wolkers naar deze betekenis. [2]
[B] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | roosje | roosjes |
verkleinwoord |
- Hebreeuws: rasja
- Het woord roosje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "roosje" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ "AP en UP" in: Wat is een stoma? (18 mei 2018) op website: stomaatje.nl; geraadpleegd 2019-11-26
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be