• [A]: roos·je
  • [B]: roo·sje
  • [A]:  roos zn  met het achtervoegsel -je
    • [A.2]: omdat vorm en kleur aan een roos doen denken
  • [B]: herkomst: Jiddisj [1]

het roosjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord roos
  2. dim. tant. (spreektaal) stoma
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord roosje roosjes
verkleinwoord

[B] de roosjev / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) booswicht
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) jodenhater
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]