naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
stigmatiseren stigmatiserend
stigmatisering gestigmatiseerd


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stigmatiseren
stigmatiseerde
gestigmatiseerd
zwak -d volledig
  • stig·ma·ti·se·ren

stigmatiseren

  1. overgankelijk (religie) wonden toebrengen zoals Jesus deze tijdens zijn kruisiging verkreeg
    • Op de Filippijnen waren een aantal mensen gestigmatiseerd doordat zij zich aan kruisiging onderworpen hadden. 
  2. overgankelijk (figuurlijk) onuitwisbare wonden toebrengen
    • Door deze gebeurtenis zou zij haar leven gestigmatiseerd blijven. 
  3. in de openbaarheid iemand beschuldigen en veroordelen
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]