• spraak·wa·ter·val
enkelvoud meervoud
naamwoord spraakwaterval spraakwatervallen
verkleinwoord

de spraakwatervalm

  1. iemand die heel veel spreekt
    • `Nou', zei Vandersteen nadat ik haar weer het bed in had horen kruipen. 'Wel gezellig zo, met twee van die spraakwatervallen in de kamer. Ik denk dat we een kroeg moeten beginnen. Café Geduld noemen we die dan. Ik heb altijd al een kroeg willen beginnen met die naam. Want geduld ...' [1] 
  2. een enorme vloed van woorden
    • En plots viel de spraakwaterval stil. Sinds hij een jaar geleden aan de slag ging als bondscoach charmeerde Roberto Martinez met welbespraakt Engels en complimentjes voor Jan en alleman. Alles aan ons land was ‘wonderful’, alle jonge talenten met wie hij mocht werken ‘amazing’. Maar al die tijd was er n speler op wie hij geen vat kreeg. Toen een journalist gisteren het woord ‘Nainggolan’ uitsprak, viel de Spanjaard uit zijn rol.[2] 
  1. Hendrix, Hanneke
    De dyslectische hartenclub [2014] ISBN 978-90-445-3128-2 pagina 21
  2. de Standaard 26 AUGUSTUS 2017