• spo·re
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘voortplantingscel’ voor het eerst aangetroffen in 1868 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord spore sporen
verkleinwoord - -

de sporev / m

  1. (biologie) voortplantingscel bij enkele eencellige dieren en bij lagere planten
45 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]


  • spo·re

spore

  1. vocatief enkelvoud van spor