solitair
- so·li·tair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eenzaam’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- afgeleid van het Franse solitaire met het achtervoegsel -air [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | solitair | solitairen |
verkleinwoord | - | - |
de solitair m
- eenling
- (biologie) alleen levend dier van een diersoort die in principe in kolonies leven
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | solitair | solitairder | solitairst |
verbogen | solitaire | solitairdere | solitairste |
partitief | solitairs | solitairders | - |
solitair [3]
- alleen levend
- Het woord solitair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "solitair" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "solitair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ solitair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be