• snot·ko·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord snotkoker snotkokers
verkleinwoord snotkokertje snotkokertjes

de snotkokerm

  1. (anatomie) (informeel) (pejoratief) orgaan tussen de ogen en de mond, gebruikt om te ruiken en adem te halen
     We merken er bijvoorbeeld weinig van als ze een kind niet mogen. Je ziet ze niet denken: dat kind met die snotkoker, gatverdamme, en hij stinkt ook nog. Die knop kunnen ze goed omzetten.[2]
  2. (landbouw) (gereedschap) metalen buis om zieke bloembollen te verwijderen
     Op een foto van een ziekzoeker in een bollenveld (iemand die zieke planten verwijderde met behulp van een apparaat dat ‘snotkoker’ heette) heeft hij een prominent aanwezige toeschouwer weggeretoucheerd en vervangen door een weggetje door het bollenveld.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Carine Ex & Jannetje Koelewijn
    “‘Drie van de vier leidsters halen niet uit een kind wat erin zit’” (2 maart 2002) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Friederike de Raat
    “Het raadsel van de verdwenen snorren” (3 februari 2000) op nrc.nl