• snot·ko·kers

de snotkokersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord snotkoker
     Wat had ie ze de vuildierlijke armoe van neefjes en familie-rommel onder hun snotkokers willen douwen, van Smidt z'n neef, waarover ie nog gisteren verteld had dat ze daar met hun negen lui op één kamer sliepen in de Looyerstraat.[1]
  1.   Weblink bron “Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld.”, 5e druk (1908), L.J. Veen, Amsterdam, p. 17